Het was druk, rokerig en warm in het koffiehuis in Amsterdam. Ik liep naar de toog en wenkte de kastelein.
‘Is Justus er?’ vroeg ik.
‘Daar achterin,’ zei hij. Ik zette mijn memorecorder aan en liep naar het tafeltje. Vier mannen waren druk in gesprek. Over tolerantie, het onderwerp raakte hen. De Hollandsche Spectator lag op tafel.
‘Mijnheer Van Effen?’
Een van de mannen keek verstoord, maar stond onmiddellijk op en bood me zijn stoel aan.
‘Gaat u toch zitten, mevrouw.’ Hij gaf me een hand.
‘Van Effen, maar noemt u mij gerust Justus. Waarmee kan ik u dienen?’
Zijn beleefdheid ontroerde me.
‘Ik kom uit Rotterdam,’ begon ik, ‘en daar is een…
‘Uit Rotterdam?’ onderbrak hij mij. ‘Bent u met de diligence van vrijdag gekomen? Waar logeert u?’ Ik voelde de afstand tussen ons. Zouden wij dezelfde taal spreken? Kon ik uitleggen dat ik met een chip een stap terug naar zijn tijd had gedaan?
‘Justus, ik wil je iets vragen,’ zei ik. ‘In een woonwijk in Rotterdam is een bijzonder complex dat uw naam draagt. Ik vroeg me af of…’
‘Een complex, mevrouw?’
Naïef. Ik besloot te gaan zitten en te luisteren naar hun gesprek. Allerlei onderwerpen kwamen voorbij, levenswijsheden, deugden, ondeugden. Toen Justus nadrukkelijk zijn mening had verkondigd, wendde hij zich tot mij.
‘Wat wilde u vragen, mevrouw?’
‘Bij ons in Rotterdam is een huis naar u vernoemd,’ begon ik. ‘Een groot huis, waar veel mensen wonen en samen komen om met elkaar te praten.’
‘Een koffiehuis!’ riep hij.
‘Nee, een woonhuis,’ zei ik.
‘En waar praten ze over? Over hoe je moet leven, net als wij?’
‘Ja,’ zei ik, ‘over het leven. Maar hoe je moet leven, dat moet ieder voor zich weten.’
‘Hoe kan dat nou? Ze moeten toch weten wat het beste is?’
‘Dat bepalen de mensen zelf tegenwoordig.’
Justus keek me stomverbaasd aan.
‘In Rotterdam,’ verbeterde ik mezelf.
Hij schudde z’n hoofd. ‘Dat kunnen de mensen helemaal niet,’ zei hij. ‘Dat moeten ze leren. Hij dook in z’n tas en stopte mij een Spectator toe. ‘Laat ze dit maar lezen.’
‘Dank u wel,’ zei ik. ‘Daar zullen ze blij mee zijn.’
Ik stopte de opname. Kon hij vermoeden dat zijn geschriften drie eeuwen zouden doorstaan? Dat we zijn naam nog kennen? Dat we zijn intenties hebben gerealiseerd in een woonvorm?
Daarover later meer.