Dat moeilijke Nederlands

‘Ik snap echt helemaal niets van die spelling!’ Ze nam plaats aan het tafeltje tegenover mij en opende haar tas.
‘Dat begrijp ik,’ zei ik. ‘Werkwoordspelling is het lastigste onderdeel van de taal. Zelfs hoogopgeleide buitenlanders krijgen die met moeite onder de knie.’
Ze haalde haar schouders op.
‘Je moet het me echt nog eens uitleggen, hoor, anders kan ik het examen wel schudden.’
Ze keek me aan. Haar schrift lag open. Haar pen lag klaar.

‘Wat maakt die werkwoordspelling nu zo moeilijk?’ begon ik. ‘Laten we eens kijken naar de tegenwoordige tijd.’
‘Tegenwoordige tijd? Wat is dat ook alweer?’ zei ze.
‘De tegenwoordige tijd is de tijd waarin we leven,’ zei ik. Dus niet gisteren of morgen, maar nu. Als ik zeg ik fiets kan dat alleen maar gaan over vandaag, het nu. Als ik spreek in de verleden tijd, dus gisteren, moet ik zeggen ik fietste. En als ik spreek over de toekomst dus morgen, zeg ik ik ga fietsen. Logisch, toch?’
‘Ja, ja, ja, dat snap ik allemaal wel,’ zei ze.

‘Goed. Iets moeilijker nu,’ zei ik. ‘Laten we eens kijken hoe de spelling werkt bij het werkwoord wandelen in de tegenwoordige tijd. We gaan het werkwoord wandelen vervoegen.’
‘Vervoegen!?’ vroeg ze. Dit was basiskennis die ze niet paraat had.
‘Dat betekent dat we voor alle zes persoonsvormen van het werkwoord gaan kijken hoe het geschreven wordt.’

‘Huh? Persoonsvormen? Wat zijn dat ook alweer!?’ riep ze met overslaande stem. Iedere taalkundige uitdrukking veroorzaakte paniek. Ik zag haar gêne voor een gebrekkige spelling. Nu zo rustig mogelijk antwoord geven. Hoe kon ik haar duidelijk maken dat taal niet iets is om bang voor te zijn?

‘Persoonsvormen zijn de vormen van het werkwoord die horen bij de persoon of personen die ervoor staan.’ Terwijl ik me realiseerde hoe abstract mijn uitleg klonk, wist ik dat ze er even doorheen moest voor het begrip.
‘Schrijf maar met me mee,’ zei ik.
Ze pakte haar pen en keek dapper naar het bord.

‘We beginnen met het hele werkwoord wandelen, zei ik. ‘Daarna zoeken we de stam van het werkwoord.’
‘Stam? Wat is …!’
Ik knikte haar bemoedigend toe en trok met het krijtje een verticale streep na de letter ‘l’. ‘We halen van het hele werkwoord wandelen de laatste letters -en af. Dan hou je wandel over. Dus wandel is de stam van het werkwoord wandelen.’
Ik knikte naar haar schrift. Ze nam mijn aantekeningen over.

Ik schreef alle persoonsvormen en de namen onder elkaar en deed de eerste voor op het bord:
1persoon enkelvoud – ik – wandel – stam

‘Nu jij de rest,’ zei ik. ‘Probeer het maar. Jij kunt dit.’
Ze nam het rijtje over in haar schrift en dacht na. Ik zag haar zachtjes de woorden prevelen en de gevonden klanken opschrijven. Wat een doorzetter.
Bij de meervoudsvormen opende een glimlach haar gezicht. Ik zag het lampje aangaan. Ze zou er komen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *